4 de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort,die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen.
5 Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël!
6 Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloë’s, die de Here plantte; als cederen aan het water.
7 Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe overvloedig water; ja, zijn koning verheffe zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven.
8 God, die hem uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier.Volken, die zijn vijanden zijn, verslinde hij, en hun beenderen vermorzele hij en hij doorbore ze met zijn pijlen.
9 Hij kromt zich, en legt zich neder als een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt!
10 Toen ontbrandde de toorn van Balak tegen Bileam en hij sloeg zijn handen in elkaar en Balak zeide tot Bileam: Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u geroepen, en zie, gij hebt nu driemaal achtereen een zegen uitgesproken.