2 Wanneer een man de Here een gelofte doet of een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij doen.
3 Maar wanneer een vrouw de Here een gelofte gedaan en een verplichting op zich genomen heeft in haars vaders huis in haar jeugd,
4 en haar vader de gelofte en de verplichting die zij op zich heeft genomen, gehoord heeft, maar haar vader tegen haar gezwegen heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn.
5 Indien echter haar vader haar weerstaan heeft, toen hij het hoorde, dan zal geen van de geloften en van de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, van kracht zijn; en de Here zal het haar vergeven, want haar vader heeft haar weerstaan.
6 Indien zij echter een man toebehoort, terwijl haar geloften of de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, op haar rusten,
7 en haar man het hoort en tegen haar zwijgt, wanneer hij het hoort, dan zullen haar geloften van kracht zijn en de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, zullen ook van kracht zijn.
8 Maar als haar man, toen hij het hoorde, haar weerstaan heeft, dan heeft hij de gelofte die op haar is, en de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, ongeldig gemaakt; en de Here zal het haar vergeven.