1 Op de dag nu, dat Mozes gereed was met het oprichten van de tabernakel, zalfde en heiligde hij die met al zijn toebehoren, benevens het altaar met al zijn toebehoren; en toen hij deze gezalfd en geheiligd had,
2 offerden de vorsten van Israël, de hoofden van hun families – dit waren de vorsten der stammen, degenen, die aan het hoofd van de getelden stonden; –
3 als hun offergave brachten zij voor het aangezicht des Heren: zes overdekte wagens en twaalf runderen, één wagen voor elke twee vorsten en voor ieder één rund, en zij brachten ze vóór de tabernakel.
4 Toen zeide de Here tot Mozes:
5 Neem deze van hen in ontvangst en laat ze dienen voor de dienst aan de tent der samenkomst; geef ze aan de Levieten, naardat ieder voor zijn dienst behoeft.