3 Waar de dwaas ook gaat, zijn verstand ontbreekt; hij zegt tot ieder, dat hij een dwaas is.
4 Indien de toorn van een heerser zich tegen u verheft, verlaat dan uw plaats niet, want gelatenheid voorkomt grote misslagen.
5 Er is een kwaad, dat ik zag onder de zon als een dwaling, die bij een machthebber haar oorsprong vond:
6 de dwaas werd op de hoogste posten gesteld, aanzienlijken en rijken zaten in vernedering;
7 slaven zag ik te paard en vorsten te voet gaan als slaven.
8 Wie een kuil graaft, zal er in vallen; en wie een muur doorbreekt, zal door een slang gebeten worden.
9 Wie stenen losbreekt, wordt erdoor gewond; wie hout klooft, loopt daardoor gevaar.