9 Wie geld liefheeft, wordt van geld niet verzadigd, noch wie rijkdom liefheeft, van inkomsten. Ook dit is ijdelheid.
10 Bij het vermeerderen van het goed vermeerderen ook zij die het verteren; en wat is het gewin van de bezitter daarvan anders dan het toezien?
11 Zoet is de slaap van hem die werkt, of hij weinig of veel eet; maar de verzadiging van de rijke laat hem in het geheel niet slapen.
12 Er is een smartelijk kwaad, dat ik gezien heb onder de zon: rijkdom, door zijn bezitter bewaard tot zijn eigen onheil.
13 Die rijkdom toch gaat door tegenspoed teniet; en heeft hij een zoon verwekt, dan heeft hij niets meer;
14 zoals hij uit de schoot zijner moeder gekomen is, zo gaat hij weer heen, naakt zoals hij gekomen is, en hij verkrijgt niets door zijn zwoegen, dat hij aan deze zou kunnen nalaten.
15 Zo is ook dit een smartelijk kwaad; geheel zoals hij gekomen is, zo gaat hij heen, en welk voordeel heeft hij ervan, dat hij zich voor wind heeft afgetobd?