2 Van de vrucht zijns monds zal iemand het goede eten,maar de begeerte der trouwelozen gaat uit naar geweld.
3 Wie zijn mond in toom houdt, bewaart zijn leven;wie zijn lippen openspert, hem wacht het verderf.
4 De ziel van de luiaard is begerig, maar tevergeefs,doch de ziel van de vlijtigen wordt overvloedig verkwikt.
5 De rechtvaardige haat leugentaal,maar de goddeloze maakt zich gehaat en wordt te schande.
6 Gerechtigheid bewaart de onberispelijken van wandel,maar goddeloosheid stort de zondaren in het verderf.
7 Sommigen stellen zich rijk aan,terwijl zij in het geheel niets hebben;anderen houden zich arm bij veel bezit.
8 Het losgeld voor iemands leven is zijn rijkdom,maar de arme krijgt geen bedreiging te horen.