7 Een rechtvaardige, wandelend in zijn oprechtheid –welzalig zijn zijn kinderen na hem.
8 Een koning, op de rechterstoel gezeten,weet reeds met zijn ogen al het boze te schiften.
9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart rein bewaard,ik ben rein van zonde?
10 Tweeërlei gewicht, tweeërlei maat,beide zijn de Here een gruwel.
11 Reeds een knaap laat zich door zijn handelingen kennen,of zijn doen zuiver is en recht.
12 Het oor dat hoort en het oog dat ziet,de Here heeft beide gemaakt.
13 Heb de slaap niet lief, opdat gij niet verarmt,houd uw ogen open, dan hebt gij brood genoeg.