2 en zet u het mes op de keel,als gij een gulzig mens zijt.
3 Begeer zijn lekkernijen niet,want het is bedrieglijke spijs.
4 Tob u niet af voor rijkdom,zie van uw voornemen af;
5 richt gij uw oog erop, hij is er niet meer;want plotseling maakte hij zich vleugels,als een arend vliegt hij ten hemel.
6 Eet niet het brood van wie boos van oog is,begeer zijn lekkernijen niet;
7 want als iemand die zijn eigen plannen maakt, zo is hij;„eet en drink!” zegt hij tot u, maar zijn hart is niet met u;
8 de bete die gij gegeten hebt, zult gij uitspuwen,en uw vriendelijke woorden hebt gij verspild.