3 De zweep is voor het paard, de teugel voor de ezel,en de roede voor de rug der dwazen.
4 Antwoord een zot niet naar zijn dwaasheid,opdat gijzelf hem niet gelijk wordt.
5 Antwoord een zot naar zijn dwaasheid,opdat hij niet wijs zij in eigen oog.
6 Wie een boodschap zendt door een dwaas,kapt zich de voeten af en drinkt onheil in.
7 De benen van een kreupele hangen slap neer,zo is een spreuk in de mond van dwazen.
8 Zoals wie een steen in een slinger vastbindt,zo is hij, die een dwaas eer geeft.
9 Gelijk een doorn dringt in de hand van een dronkaard,zo is een spreuk in de mond van dwazen.