2 Wat, mijn zoon, (zal ik u zeggen)? ja wat, zoon van mijn schoot?ja wat, zoon van mijn geloften?
3 Geef uw kracht niet aan de vrouwen,noch uw omgang aan haar die koningen verderven.
4 Het past koningen niet, o Lemuël,het past koningen niet wijn te drinken,noch machthebbers bedwelmende drank te begeren,
5 opdat hij niet drinke en de inzettingen vergeteen het recht van alle verdrukten verkere.
6 Geeft bedwelmende drank aan wie te gronde gaat,en wijn aan wie bitter bedroefd zijn;
7 opdat hij drinke en zijn armoede vergete,en aan zijn moeite niet meer denke.
8 Doe uw mond open ten bate van de stomme,ten behoeve van het recht van allen die wegkwijnen;