1 Mijn zoon, indien gij borg zijt geworden voor uw naaste,voor een vreemde uw handslag hebt gegeven;
2 als gij verstrikt zijt door de woorden van uw mond,gevangen zijt door de woorden van uw mond –
3 doe dan toch dit, mijn zoon, en red u,want gij zijt in de greep van uw naaste gekomen:ga, klamp uw naaste aan en bestorm hem;
4 gun uw ogen geen slaapen uw oogleden geen sluimering;
5 red u als een gazelle van de vangst,als een vogel uit de hand van de vogelaar.
6 Ga tot de mier, gij luiaard,zie haar wegen en word wijs: