8 (102:9) Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij.
9 (102:10) Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen.
10 (102:11) Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen.
11 (102:12) Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras.
12 (102:13) Maar Gij, HEERE! blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht.
13 (102:14) Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen.
14 (102:15) Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis.