2 Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong.
3 En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.
4 Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed.
5 En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.
6 Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.
7 Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.
8 Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;