1 Voor den opperzangmeester, een psalm van David, den knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als hem de HEERE gered had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul. (18:2) Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte!
2 (18:3) De HEERE is mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild, en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek.
3 (18:4) Ik riep den HEERE aan, die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden.
4 (18:5) Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij.
5 (18:6) Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij.
6 (18:7) Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.
7 (18:8) Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was.