2 (18:3) De HEERE is mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild, en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek.
3 (18:4) Ik riep den HEERE aan, die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden.
4 (18:5) Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij.
5 (18:6) Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij.
6 (18:7) Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.
7 (18:8) Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was.
8 (18:9) Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.