39 (18:40) Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden.
40 (18:41) En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik.
41 (18:42) Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
42 (18:43) Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten.
43 (18:44) Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.
44 (18:45) Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen.
45 (18:46) Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten.