10 (21:11) Gij zult hun vrucht van de aarde verdoen, en hun zaad van de kinderen der mensen.
11 (21:12) Want zij hebben kwaad tegen U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen.
12 (21:13) Want Gij zult hen zetten tot een wit; met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen.
13 (21:14) Verhoog U, HEERE! in Uw sterkte; zo zullen wij zingen, en Uw macht met psalmen loven.