1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Aijeleth hasschachar. (22:2) Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens?
2 (22:3) Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte.
3 (22:4) Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israels.
4 (22:5) Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen.
5 (22:6) Tot U hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd, en zijn niet beschaamd geworden.
6 (22:7) Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk.