10 (22:11) Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.
11 (22:12) Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper.
12 (22:13) Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd.
13 (22:14) Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.
14 (22:15) Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands.
15 (22:16) Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods.
16 (22:17) Want honden hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven.