15 (22:16) Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods.
16 (22:17) Want honden hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven.
17 (22:18) Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op mij.
18 (22:19) Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad.
19 (22:20) Maar Gij, HEERE! wees niet verre; mijn Sterkte! haast U tot mijn hulp.
20 (22:21) Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds.
21 (22:22) Verlos mij uit des leeuwen muil; en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen.