4 (22:5) Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen.
5 (22:6) Tot U hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd, en zijn niet beschaamd geworden.
6 (22:7) Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk.
7 (22:8) Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende:
8 (22:9) Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft!
9 (22:10) Gij zijt het immers, die mij uit den buik hebt uitgetogen; die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten.
10 (22:11) Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.