6 (30:7) Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid.
7 (30:8) Want, HEERE! Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt.
8 (30:9) Tot U, HEERE! riep ik, en ik smeekte tot den HEERE:
9 (30:10) Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen?
10 (30:11) Hoor, HEERE! en wees mij genadig; HEERE! wees mij een Helper.
11 (30:12) Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord;
12 (30:13) Opdat mijn eer U psalmzinge, en niet zwijge. HEERE, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven.