9 (31:10) Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik.
10 (31:11) Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd.
11 (31:12) Vanwege al mijn wederpartijders ben ik, ook mijn naburen, grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straten zien, vlieden van mij weg.
12 (31:13) Ik ben uit het hart vergeten als een dode; ik ben geworden als een bedorven vat.
13 (31:14) Want ik hoorde de naspraak van velen; vreze is van rondom, dewijl zij te zamen tegen mij raadslaan; zij denken mijn ziel te nemen.
14 (31:15) Maar ik vertrouw op U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God.
15 (31:16) Mijn tijden zijn in Uw hand; red mij van de hand mijner vijanden, en van mijn vervolgers.