11 (38:12) Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plage, en mijn nabestaanden staan van verre.
12 (38:13) En die mijn ziel zoeken, leggen mij strikken; en die mijn kwaad zoeken, spreken verdervingen, en zij overdenken den gansen dag listen.
13 (38:14) Ik daarentegen ben als een dove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijn mond niet opendoet.
14 (38:15) Ja, ik ben als een man, die niet hoort, en in wiens mond geen tegenredenen zijn.
15 (38:16) Want op U, HEERE! hoop ik; Gij zult verhoren, HEERE, mijn God!
16 (38:17) Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij groot maken.
17 (38:18) Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij.