9 (39:10) Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan.
10 (39:11) Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand.
11 (39:12) Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela.
12 (39:13) Hoor, HEERE! mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore; zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders.
13 (39:14) Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij.