7 (59:8) Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het?
8 (59:9) Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten.
9 (59:10) Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek.
10 (59:11) De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien.
11 (59:12) Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild!
12 (59:13) Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen.
13 (59:14) Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God Heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela.