19 (69:20) Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U.
20 (69:21) De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.
21 (69:22) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.
22 (69:23) Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik.
23 (69:24) Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen.
24 (69:25) Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan.
25 (69:26) Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner.