5 (69:6) O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen.
6 (69:7) Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israels!
7 (69:8) Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt.
8 (69:9) Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen.
9 (69:10) Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen.
10 (69:11) En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad.
11 (69:12) En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.