1 Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet. (88:2) O HEERE, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U.
2 (88:3) Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei.
3 (88:4) Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf.
4 (88:5) Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is;
5 (88:6) Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand.
6 (88:7) Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten.