3 Maar wat zullen jullie doen op de dag dat Ik jullie kom straffen? Wat zullen jullie doen op de dag dat Ik een volk uit de verte op jullie afstuur om jullie te vernietigen? Naar wie zullen jullie vluchten om hulp te gaan halen? Waar zullen jullie je rijkdommen in veiligheid brengen?
4 Jullie zullen allemaal bukken onder het [ slaven ]juk of omkomen in de strijd." Om al deze dingen is de Heer nog steeds woedend en houdt zijn straf nog niet op.
5 [ Maar tegen Assur zegt de Heer: ] "Assur, het zal slecht met jou aflopen. Jij bent de stok waarmee Ik mijn volk wil slaan. Jij bent het wapen van mijn boosheid.
6 Ik zal jou op mijn volk afsturen, omdat Ik woedend ben op mijn volk dat zich niets van Mij aantrekt. Ik zal jou laten komen om het land leeg te roven en te vertrappen als vuilnis in de straten.
7 Maar jij begrijpt niet dat dit míjn plan is. Jij hebt je eigen plannen. Jij wil allerlei volken vernietigen.
8 Jij denkt: 'Ik heb toch overal koningen aangesteld?
9 Ik heb de steden Kalno en Karkemis, Hamat en Arpad, Samaria en Damaskus veroverd. Met al die steden liep het hetzelfde af.