12 Heer, U zal ons vrede geven. In alle dingen zorgt U voor ons.
13 Heer God, andere koningen hebben over ons geheerst. Maar alleen U eren wij.
14 Als die andere koningen zijn gedood, worden ze nooit meer levend. Ze staan nooit meer op uit de dood. U heeft hen gestraft en vernietigd. Niemand denkt nog aan hen.
15 U had ons volk groot gemaakt, Heer, U had uw volk en uw land steeds groter gemaakt. U kreeg de eer. Maar U heeft uw volk over de hele aarde verspreid.
16 Heer, toen ze in nood waren, hebben ze U om hulp geroepen. Ze hebben stil tot U gebeden toen U hen strafte.
17 We krompen inéén van de pijn en schreeuwden het uit, zoals een vrouw die een kind aan het krijgen is.
18 Maar al ónze pijn leverde niets op. We konden het land niet redden. We konden het land niet vullen met nieuwe bewoners.