30 De farao, zijn dienaren en het hele volk stonden 's nachts op, door het hele land kon men de rouwklachten horen, want er was geen huis waar geen dode te betreuren was.
31 Nog diezelfde nacht ontbood de farao Mozes en Aäron en zei: ‘Verlaat ons land! U en uw volk moeten vertrekken.
32 Neem uw kleinvee en uw runderen ook mee, maar vertrek in elk geval! En bid tot uw God voor mij en mijn land.’
33 Ook de andere Egyptenaren drongen er bij de Israëlieten op aan dat zij het land snel zouden verlaten. Zij waren bang dat zij allemaal zouden sterven.
34 Toen namen de Israëlieten hun ongezuurde deeg, wikkelden de baktroggen in hun kleren en namen deze op de schouder.
35 Zij gehoorzaamden het bevel van Mozes en vroegen de Egyptenaren om goud, zilver en kleren.
36 De Here zorgde ervoor dat de Egyptenaren hen gunstig gezind waren en hun eisen inwilligden. Zo bleef het Egyptische volk berooid achter!