1-2 ‘Alle andere vaklieden die van God talenten hebben gekregen, moeten Besaleël en Oholiab helpen bij het werk aan de tabernakel.’ Mozes riep Besaleël en Oholiab en alle andere vaklieden bij zich die van de Here talenten hadden gekregen en die met heel hun hart wilden helpen bij het werk.
3 Mozes droeg de gaven die hij van de Israëlieten had gekregen, aan hen over. Nog elke morgen werden vrijwillig nieuwe gaven gebracht.
4-7 Ten slotte verlieten de vaklieden hun werk en kwamen bij Mozes met de boodschap: ‘We hebben nu genoeg materiaal om het werk te kunnen uitvoeren.’ Daarop liet Mozes in het kamp bekendmaken dat er niet meer gaven nodig waren. De mensen moesten ervan weerhouden worden nog meer te brengen!
8-9 De kundige wevers maakten eerst tien tentdoeken van getwijnd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken, bewerkt met prachtige engelfiguren.
10 Vijf van die doeken werden aan elkaar gemaakt, evenals de andere vijf, zodat twee lange dekkleden ontstonden.
11-12 Er werden vijftig blauwpurperen lussen aan de uiteinden van de dekkleden gemaakt, precies tegenover de vijftig lussen aan het andere dekkleed.
13 Daarna werden vijftig gouden haken gemaakt om de lussen aan elkaar te haken, zodat de twee kleden tot een geheel werden.
14-15 Over deze kleden kwam een buitentent, gemaakt van elf kleden van geitenvel (elk kleed was 13,5 meter lang en 1,8 meter breed).
16 Besaleël maakte vijf kleden aan elkaar tot een lange strook en de andere zes tot een tweede lange strook.
17 Toen bevestigde hij aan de uiteinden van de stroken vijftig lussen en
18 bevestigde die stevig aan elkaar met vijftig kleine koperen haken.
19 De dakbedekking van de tabernakel werd gemaakt van een kleed van roodgeverfde ramsvellen, waar overheen nog een kleed van dassenvellen kwam.
20 Voor de zijden van de tabernakel gebruikte hij rechtopstaande panelen van acaciahout.
21 Elk paneel was 4,5 meter hoog en 67 cm breed.
22 Elk paneel had twee zijgroeven, zodat zij in elkaar vielen.
23 Aan de zuidkant stonden twintig panelen,
24 met de onderste randen in veertig zilveren voetstukken, aan elkaar bevestigd door middel van groeven.
25-26 Ook aan de noordkant stonden twintig panelen met veertig zilveren voetstukken, onder elk paneel twee.
27 De westkant van de tabernakel, die tegelijk de achterkant was, bestond uit zes panelen,
28 met voor elke hoek een extra.
29 Deze panelen, inclusief die in de hoeken, waren van boven en beneden aan elkaar bevestigd met ringen.
30 Zo stonden aan de westkant in totaal acht panelen met zestien zilveren voetstukken eronder, onder elk paneel twee.
31-32 Toen maakten zij dwarsbalken van acaciahout, voor elke kant van de tabernakel vijf.
33 De middelste balk liep van het ene naar het andere einde door het midden van de panelen.
34 De panelen en dwarsbalken werden allemaal overtrokken met goud. Ook de ringen waren van goud.
35 Het gordijn dat voor de ark hing, maakten zij van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen, bewerkt met engelfiguren.
36 Om het gordijn op te hangen, werden vier pilaren van acaciahout gemaakt en met goud overtrokken. De pilaren stonden op zilveren voetstukken en er zaten gouden haken aan.
37 Voor de ingang van de tent werd een gordijn van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen gemaakt.
38 Het gordijn werd opgehangen met behulp van vijf pilaren van acaciahout en vijf haken. De toppen van de pilaren en de stangen ertussen werden met goud overtrokken. De vijf voetstukken waren van koper.