7 In uw majesteit vaagde U allen weg die tegen U durfden op te staan, uw toorn was als een vuur dat stro verbrandt.
8 De adem van uw neus stuwde wateren op en zij rezen op als muren langs ons pad. Het woelige water kwam midden in zee tot stilstand.
9 De vijand zei: “Ik achtervolg hen, versla hen en grijp de buit. Ik sla hen uiteen en dood hen met mijn zwaard.”
10 U blies met uw adem en de zee bedekte hen, zij zonken als lood in de machtige wateren.
11 Wie onder de goden is gelijk aan de Here, wie is zo heerlijk en heilig als U, bewonderenswaardig in roemrijke daden, niet te volgen in wonderlijk doen en laten?
12 U stak uw hand uit en de aarde slokte hen op.
13 In uw liefdevolle goedheid leidde U het verloste volk met uw kracht naar het heilige land.