12 God zei: ‘Ik ben toch bij u! Dit is het bewijs dat Ik degene ben die u heeft gezonden: als u het volk uit Egypte hebt weggeleid, zult u God op deze berg aanbidden!’
13 Maar Mozes vroeg: ‘Als ik naar de Israëlieten ga en hun zeg dat de God van hun voorouders mij heeft gestuurd, zullen zij vragen: “Over welke God heb je het?” Wat moet ik dan antwoorden?’
14 ‘Zijn naam is: Ik ben die Ik ben,’ was het antwoord. ‘Zeg maar tegen hen: “Ik Ben” heeft mij gestuurd!
15 Ja, zeg hun: “De Here, de God van jullie voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, die heeft mij naar jullie toegestuurd”. De naam Here zal Ik voortaan dragen en zo zal elke generatie Mij noemen.’
16 ‘Roep de leiders van Israël bijeen,’ droeg God hem op, ‘en zeg tegen hen: de Here, de God van onze voorouders, is mij verschenen en heeft mij gezegd: “Ik heb mijn volk opgezocht en gezien wat hun in Egypte wordt aangedaan.
17 Ik zal hen redden van de slavernij en de onderdrukking en hen brengen naar het land waar nu nog Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten wonen. Dat is een land dat overvloeit van melk en honing.”
18 De leiders van het volk van Israël zullen deze boodschap geloven. Zij moeten meegaan naar de koning van Egypte en hem zeggen: “De Here, de God van de Hebreeërs, heeft met ons gesproken en ons opgedragen drie dagreizen ver de woestijn in te trekken en Hem daar offers te brengen. Wilt u ons laten gaan?”