1 Daarna liet de engel mij de hogepriester Jozua zien. Hij stond vóór de engel van de Here en Satan was ook aanwezig. Satan stond rechts van de engel en bracht vele beschuldigingen tegen Jozua in.
2 Maar de Here zei tegen Satan: ‘Ik verwerp uw beschuldigingen, Satan. Want Ik, de Here, heb besloten genadig te zijn voor Jeruzalem. Daarom bestraf Ik u. Ik heb Jozua en dit volk genade geschonken. Zij zijn als een stuk brandend hout dat uit het vuur is gerukt.’
3 Jozua had erg vuile kleren aan toen hij voor de engel van de Here stond.
4 Toen zei de engel tegen de anderen die daar stonden: ‘Trek hem zijn vuile kleren uit.’ En Zich tot Jozua wendend, zei Hij: ‘Kijk, Ik heb uw zonden van u weggenomen en geef u nu deze feestkleren.’
5-6 Ik vroeg: ‘Zou hij alstublieft ook een schone tulband kunnen krijgen?’ Zij gaven hem er een en trokken hem ook de schone kleren aan. Toen zei de engel van de Here plechtig tegen Jozua:
7 ‘De Here van de hemelse legers zegt: “Als u leeft zoals Ik wil en doet wat Ik u opdraag, zal Ik u de verantwoordelijkheid geven voor mijn huis en Ik zal u toegang geven tot mijn heiligdom evenals deze kring van engelen.
8 Luister, hogepriester Jozua en al uw andere priesters, u vormt een levend voorteken van de dingen die gaan komen. Begrijpt u het? Jozua is de voorbode van mijn dienaar, de afstammeling van David die Ik zal sturen.
9 In de steen die Ik voor Jozua leg en die zeven ogen heeft, zal Ik een inscriptie graveren en Ik zal de zonden van mijn volk binnen één dag verwijderen.
10 En daarna,” belooft de Here van de hemelse legers, “zult u allemaal in vrede en welvaart leven en ieder van u zal een eigen huis hebben waar u uw buren kunt uitnodigen.” ’