1 Ik keek weer op en zag een boekrol die door de lucht vloog.
2 ‘Wat ziet u?’ vroeg hij. ‘Een vliegende boekrol!’ antwoordde ik. ‘Van ongeveer negen meter lang en vier en een halve meter breed.’
3 ‘Deze boekrol,’ zei hij, ‘bevat de woorden van Gods vervloeking die over het hele land gaan. Daarin staat dat iedereen die steelt of liegt, ter dood veroordeeld is.’
4 ‘Met deze vervloeking tref Ik het huis van iedere dief of van ieder die vals zweert bij mijn naam,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Mijn vloek zal op dat huis rusten en het volkomen vernietigen, met houtwerk, stenen en al.’
5 De engel die met mij sprak, kwam dichterbij en zei: ‘Kijk eens! Daar komt iets aanvliegen door de lucht!’
6 ‘Wat is het?’ vroeg ik. Hij antwoordde: ‘Het is een groot vat, gevuld met de zonden uit het hele land.’
7 Toen werd het loden deksel van het vat opgelicht en ik zag er een vrouw in zitten.
8 De engel zei: ‘Zij stelt de goddeloosheid voor.’ Hij duwde haar terug in het vat en liet het zware deksel weer vallen.
9 Toen zag ik twee vrouwen die naar ons toe vlogen, met vleugels als van een ooievaar. Zij pakten het grote vat op en vlogen hoog in de lucht ermee weg.
10 ‘Waar brengen zij het vat naartoe?’ vroeg ik de engel.
11 ‘Naar Babel,’ antwoordde hij. ‘Daar bouwen ze een huis voor de vrouw en als dat klaar is, zal ze daar op een voetstuk gezet worden.’