11 Hun vleugels waren naar boven uitgespreid; ieder had er twee die met elkander verbonden waren; en twee bedekten hun lichaam.
12 En zij gingen ieder recht voor zich uit; waarheen de geest wilde gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen.
13 En wat de gedaante der wezens betreft, hun aanblik was als die van brandende vuurkolen, als van fakkels – zich bewegend tussen de wezens; en het vuur glansde en bliksemen schoten daaruit.
14 De wezens snelden heen en weer als bliksemschichten.
15 En ik zag naar de wezens en zie, op de grond naast de wezens, aan de voorzijde van alle vier, was een rad.
16 De aanblik en het maaksel van de raderen was als de schittering van een turkoois; zij hadden alle vier een zelfde vorm; hun aanblik en maaksel was, alsof er een rad was midden in een rad.
17 Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen.