1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, richt uw blikken op de bergen Israëls,
3 profeteer tegen hen en zeg: bergen Israëls, hoort het woord van de Here Here: zo zegt de Here Here tot de bergen en de heuvelen, tot de beekbeddingen en de dalen: zie, Ik breng het zwaard over u en uw hoogten zal Ik vernietigen.
4 Uw altaren zullen verwoest worden en uw wierookaltaren verbroken, en Ik zal uw gedoden neerwerpen vóór uw afgoden.
5 Ik zal de lijken der Israëlieten vóór hun afgoden werpen en uw beenderen strooien rondom uw altaren.
6 Overal waar gij woont, zullen de steden verwoest worden en de hoogten een wildernis worden, opdat uw altaren verwoest en verlaten, uw afgoden verbroken en vernietigd, uw wierookaltaren afgehouwen en uw maaksels verdelgd worden.
7 De gedoden zullen in uw midden blijven liggen, en gij zult weten, dat Ik de Here ben.
8 Maar Ik zal een rest doen overblijven, doordat enigen van u, aan het zwaard ontkomen, onder de volken zullen wonen, wanneer gij in de landen verstrooid wordt.
9 Dan zullen onder de volken, naar wier gebied zij gevankelijk zullen zijn weggevoerd, uw ontkomenen aan Mij denken, als Ik hun ontuchtig hart verbroken heb, dat van Mij is afgeweken, en hun ogen die overspelig naar hun afgoden lonkten; dan zullen zij van zichzelf walgen om het kwaad, dat zij in al hun gruwelen gedaan hebben.
10 En zij zullen weten, dat Ik, de Here, niet zonder grond gezegd heb hun dit onheil te zullen aandoen.
11 Zo spreekt de Here Here: Sla in uw hand, stamp met uw voet en roep: Wee! over al de boze gruwelen van het huis Israëls, want door het zwaard, door de honger en door de pest zullen zij vallen.
12 Wie ver weg is, zal sterven door de pest; wie dichtbij is, zal vallen door het zwaard; wie overgebleven en gespaard is, zal sterven door de honger; Ik zal mijn grimmigheid ten volle over hen brengen.
13 Gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer hun gedoden te midden hunner afgoden rondom hun altaren liggen op elke hoge heuvel, op alle bergtoppen, onder elke groene boom en onder elke lommerrijke terebint, ter plaatse waar zij al hun afgoden een liefelijke reuk hebben bereid.
14 Ik zal mijn hand tegen hen uitstrekken en het land tot woestheid en verwoesting maken, van de Woestijn af tot Ribla, waar zij ook maar wonen; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben.