20 Waarheen de geest wilde gaan, gingen zij – waarheen de geest wilde gaan; en de raderen verhieven zich tegelijk met hen; want de geest der wezens was ook in de raderen.
21 Als genen gingen, gingen dezen; als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich van de grond verhieven, verhieven zich de raderen tegelijk met hen, want de geest der wezens was ook in de raderen.
22 Boven de hoofden der wezens was wat geleek op een uitspansel als ontzagwekkend ijskristal, uitgespreid boven over hun hoofden.
23 En onder het uitspansel stonden hun vleugels recht naar elkander uitgestrekt; ieder had er twee, die van voren en van achteren zijn lichaam bedekten.
24 Als zij gingen, hoorde ik het geruis hunner vleugels als het gebruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen: een dreunend geluid als van een leger; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen.
25 En een stem klonk van boven het uitspansel dat boven hun hoofden was; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen.
26 Boven het uitspansel boven hun hoofden was wat er uitzag als lazuursteen, dat de vorm had van een troon; en daarboven, op hetgeen een troon geleek, een gedaante, die er uitzag als een mens.