22 Boven de hoofden der wezens was wat geleek op een uitspansel als ontzagwekkend ijskristal, uitgespreid boven over hun hoofden.
23 En onder het uitspansel stonden hun vleugels recht naar elkander uitgestrekt; ieder had er twee, die van voren en van achteren zijn lichaam bedekten.
24 Als zij gingen, hoorde ik het geruis hunner vleugels als het gebruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen: een dreunend geluid als van een leger; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen.
25 En een stem klonk van boven het uitspansel dat boven hun hoofden was; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen.
26 Boven het uitspansel boven hun hoofden was wat er uitzag als lazuursteen, dat de vorm had van een troon; en daarboven, op hetgeen een troon geleek, een gedaante, die er uitzag als een mens.
27 En ik zag iets schitteren als metaal; vanaf wat op zijn lendenen leek naar boven als vuur omvat door een hulsel; en vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden, zag ik iets als vuur omgeven door een glans.
28 Zoals de aanblik is van de boog, die in de regentijd in de wolken verschijnt, zo was de aanblik van die omhullende glans. Aldus was het voorkomen der verschijning van de heerlijkheid des Heren. Toen ik haar zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde de stem van Een, die sprak.