13 Wat de raderen betreft, zij werden te mijnen aanhoren Werveling genoemd.
14 Ieder had vier aangezichten. Het eerste gezicht was dat van een cherub, en het tweede dat van een mens, het derde was het aangezicht van een leeuw, het vierde dat van een arend.
15 Toen verhieven zich de cherubs. Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had aan de rivier de Kebar.
16 Als de cherubs gingen, gingen de raderen aan hun zijde; als de cherubs hun vleugels ophieven om op te stijgen boven de aarde, weken de raderen niet van hun zijde.
17 Als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich verhieven, verhieven zich dezen met hen, want zij hadden de geest van de wezens in zich.
18 Toen ging de heerlijkheid des Heren weg van de dorpel van de tempel en ging staan boven de cherubs.
19 De cherubs hieven hun vleugels op, onder het heengaan verhieven zij zich voor mijn ogen van de grond, en de raderen met hen. Bij de ingang van de Oostpoort van het huis des Heren hielden zij stil, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven over hen.