16 Als de cherubs gingen, gingen de raderen aan hun zijde; als de cherubs hun vleugels ophieven om op te stijgen boven de aarde, weken de raderen niet van hun zijde.
17 Als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich verhieven, verhieven zich dezen met hen, want zij hadden de geest van de wezens in zich.
18 Toen ging de heerlijkheid des Heren weg van de dorpel van de tempel en ging staan boven de cherubs.
19 De cherubs hieven hun vleugels op, onder het heengaan verhieven zij zich voor mijn ogen van de grond, en de raderen met hen. Bij de ingang van de Oostpoort van het huis des Heren hielden zij stil, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven over hen.
20 Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had onder de God van Israël aan de rivier de Kebar, en ik begreep, dat het cherubs waren.
21 Ieder had vier aangezichten, ieder had vier vleugels en iets wat op mensenhanden geleek, was onder hun vleugels.
22 Wat het voorkomen van hun aangezichten betreft, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had aan de rivier de Kebar; het was hún verschijning, zij waren het zelf. Zij gingen, ieder recht voor zich uit.