1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, gij woont te midden van een weerspannig geslacht; van hen die ogen hebben om te zien, maar niet zien; die oren hebben om te horen, maar niet horen, want zij zijn een weerspannig geslacht.
3 En gij, mensenkind, breng in gereedheid wat gij voor een ballingschap nodig hebt, en trek in ballingschap bij dag, voor hun ogen; voor hun ogen moet gij uit uw woonplaats wegtrekken naar een andere plaats. Misschien zullen zij tot inzicht komen, want zij zijn een weerspannig geslacht.
4 Breng wat gij nodig hebt als het pak van een balling, bij dag, voor hun ogen, naar buiten, en zelf zult gij bij avond naar buiten komen te hunnen aanschouwen, als iemand die in ballingschap gaat.
5 Maak een gat in de muur, voor hun ogen en ga daardoor naar buiten.
6 Gij zult (uw pak) voor hun ogen op uw schouder laden; bij dikke duisternis zult gij het wegbrengen; uw gezicht zult gij bedekken, zodat gij de grond niet ziet. Want Ik stel u tot een zinnebeeld voor het huis Israëls.