6 Gij zult (uw pak) voor hun ogen op uw schouder laden; bij dikke duisternis zult gij het wegbrengen; uw gezicht zult gij bedekken, zodat gij de grond niet ziet. Want Ik stel u tot een zinnebeeld voor het huis Israëls.
7 Toen deed ik, zoals mij bevolen was: wat ik nodig had, bracht ik bij dag naar buiten als het pak van een balling en in de avond maakte ik met mijn hand een gat in de muur; bij dikke duisternis bracht ik het weg; voor hun ogen laadde ik het op mijn schouder.
8 En des morgens kwam het woord des Heren tot mij:
9 Mensenkind, heeft het huis Israëls, dat weerspannige geslacht, niet tot u gezegd: wat doet gij?
10 Zeg tot hen: zo zegt de Here Here: op de vorst in Jeruzalem slaat deze Godsspraak en op het gehele huis Israëls, dat daar woont.
11 Zeg: ik ben voor u een zinnebeeld; zoals ik gedaan heb, zo zal aan hen geschieden: in ballingschap, in gevangenschap zullen zij gaan;
12 en de vorst onder hen zal bij dikke duisternis zijn pak op zijn schouder laden en naar buiten trekken; in de muur zal men een gat maken om hem daar doorheen te laten; zijn gezicht zal hij bedekken, omdat hij met zijn oog deze grond niet zal weerzien.