14 Ik zal de muur die gij met kalk bepleisterd hebt, neerhalen en ter aarde werpen, en zijn fundament zal worden blootgelegd; (de stad) zal vallen en gij zult daarin omkomen. En gij zult weten, dat Ik de Here ben.
15 Zo zal Ik mijn grimmigheid ten volle uitstorten over de muur en over hen die hem met kalk bepleisteren, en Ik zal tot u zeggen: weg is de muur en weg zijn zij die hem bepleisterden:
16 de profeten van Israël, die tot Jeruzalem profeteerden en daarvoor een gezicht van vrede schouwden, zonder dat er vrede is –, luidt het woord van de Here Here.
17 En gij, mensenkind, richt u tegen de dochters van uw volk, die naar eigen inzicht profeteren; profeteer tegen haar,
18 en zeg: Zo zegt de Here Here: wee haar, die toverbanden binden om alle polsen en die sluiers winden om het hoofd van groot en klein, om zielen te vangen! Zoudt gij zielen vangen van mijn volk en uw eigen zielen in het leven behouden?
19 Gij ontheiligt Mij bij mijn volk voor handen vol gerst en voor brokken brood, om zielen te doden die niet sterven moesten, en om zielen in het leven te behouden, die niet moesten blijven leven, doordat gij mijn volk beliegt, dat naar leugen hoort.
20 Daarom, zo zegt de Here Here, zie, Ik keer Mij tegen uw toverbanden, waarmee gij de zielen als vogels vangt, Ik zal ze van uw armen rukken, en de zielen vrijlaten, die gij als vogels vangt.