2 Mensenkind, geef een raadsel op, leg een gelijkenis voor aan het huis Israëls
3 en zeg: Zo zegt de Here Here: de grote arend met machtige vleugels, breed van vlucht, rijk aan slagpennen, en veelkleurig, kwam naar de Libanon en rukte de top van een ceder af.
4 Het bovenste van de jonge takjes brak hij af en bracht het naar een handelsland; hij legde het neer in een stad van kooplieden.
5 Toen nam hij één der spruiten van het land, plantte die in een zaaiveld, waar veel water was, zette die uit als een wilg,
6 zodat hij uitsproot en tot een breedvertakte wijnstok werd, laag groeiend, opdat naar hem zijn ranken gekeerd zouden zijn, en zijn wortels onder hem zouden blijven; zo werd hij tot een wijnstok, maakte takken en schoot twijgen.
7 Maar er was nog een andere grote arend met machtige vleugels en veel slagpennen. En zie, de wijnstok strekte zijn wortels naar hèm uit en deed zijn ranken naar hem toegroeien, opdat déze hem zou drenken en niet het bed, waarop hij geplant was.
8 Toch was hij geplant op een goed veld, waar rijkelijk water was, om ranken te schieten en vrucht te dragen en een prachtige wijnstok te worden.