6 Te dien dage zwoer Ik hun, dat Ik hen uit het land Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honig; een sieraad is het onder alle landen.
7 En Ik zeide tot hen: Ieder werpe de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd zijn; verontreinigt u niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de Here, uw God.
8 Maar zij waren weerspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren; niemand wierp de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd waren, en de afgoden van Egypte verlieten zij niet, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te brengen in het land Egypte.
9 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken in wier midden zij woonden, voor wier ogen Ik Mij aan hen had bekendgemaakt door hen uit het land Egypte te leiden.
10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn.
11 Ik gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven.
12 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de Here, hen heilig.