2 Gij mensenkind, wilt gij richten, wilt gij richten de bloedstad? Houd haar dan al haar gruwelen voor.
3 Zeg: Zo zegt de Here Here: o stad, die in haar midden bloed vergiet, zodat haar tijd komt, en die zich afgoden maakt om zich te verontreinigen;
4 door het bloed dat gij vergiet, zijt gij schuldig; door de afgoden die gij maakt, zijt gij onrein; gij hebt uw dagen nabij gebracht en de grens van uw jaren bereikt. Daarom zal Ik u maken tot een voorwerp van smaad voor de volken en van spot voor alle landen.
5 Zij, die dicht bij u en die ver van u gelegen zijn, zullen de spot met u drijven, gij, berucht om uw onreinheid en vol van wanorde!
6 Zie, de vorsten van Israël zijn er op uit ieder zoveel mogelijk bloed te vergieten.
7 In u veracht men vader en moeder; in u doet men de vreemdeling geweld aan, bij u onderdrukt men de wees en de weduwe.
8 Mijn heilige dingen veracht gij, mijn sabbatten ontheiligt gij.