17 En er kwamen Babyloniërs tot haar om liefdesgemeenschap met haar te hebben; zij onteerden haar met hun ontucht, en toen zij door hen onteerd was, keerde zij zich van hen af.
18 Openlijk pleegde zij haar ontucht; zij ontblootte haar schaamte, zodat Ik een afkeer van haar kreeg, zoals Ik een afkeer van haar zuster gekregen had.
19 Ja, zij pleegde nog meer ontucht, gedachtig aan de dagen van haar jeugd, toen zij ontucht pleegde in het land Egypte.
20 Zij hunkerde naar haar minnaars, die zinnelijk waren als ezels en onstuimig in hun drift als paarden.
21 Ja, gij hebt naar de ontucht van uw jeugd gezocht, toen de Egyptenaren uw boezem streelden ter wille van uw jonge borsten.
22 Daarom, Oholiba, zo zegt de Here Here: Zie, Ik zet de minnaars tegen u op, van wie gij u afgekeerd hebt; van alle kanten zal Ik hen tegen u doen optrekken:
23 Babyloniërs en alle Chaldeeën, Pekod, Soa en Koa, met hen alle Assyriërs: begeerlijke jonge mannen, hoofd voor hoofd landvoogden en stadhouders, ridders en aanzienlijken, allen te paard.